maandag 30 december 2013

3. Stad en economische activiteiten: gilde en vroedschap

In de steden van de Republiek waren de verschillende ambachten georganiseerd in gilden. Een gilde was een vereniging van handwerkers van dezelfde of aanverwante beroepen.132 De timmerlieden van een stad konden in een gilde verzameld zijn met kisten- of rademakers. Deze beroepen hadden gemeen dat zij met hout werkten. De gilden worden meestal met de meesterambachtslieden en kooplieden in de middeleeuwen geassocieerd, maar veel van deze verenigingen bestonden veel langer. Het schoenmakersgilde te Montfoort werd bijvoorbeeld pas in 1717 opgericht.133

Deze gilden waren geen lang leven beschoren. In 1818 maakte koning Willem I een definitief einde aan haar bestaan. Onder invloed van de Franse revolutie was de houding ten opzichte van het gilde geheel veranderd. Het geprivilegieerde karakter van de gildebroeders was in strijd met het principe van de gelijkheid van de mensen.134

Naast het schoenmakersgilde kende Montfoort ook een kleermakers- en een bijlhouwersgilde. Het kleermakersgilde was de oudste van de drie instellingen. De precieze stichtingsdatum is niet bekend. Het bijlhouwersgilde kreeg aan het eind van de 17e eeuw enige vorm. Deze instelling was een samenvoeging van de vereniging van timmerlieden en die van de kuipers.135

De belangrijkste functie van het gilde was de bescherming van de rechten van haar leden. Het voornaamste recht van een gildebroeder was dat hij de ruimte kreeg om zijn ambacht uit te oefenen en de produkten te verkopen zonder dat het gevaar bestond dat hij aan hevige concurrentie ten onder zou gaan. De belangrijkste waarborg voor dit recht was het verplichte lidmaatschap. Alleen die personen die lid van het gilde waren mochten het ambacht in de stad uitoefenen. Daarnaast zag het gilde er op toe dat elke ambachtsman een gelijke kans kreeg.

De gelijkheid onder de gildebroeders wist men te bereiken door het aantal leerlingen dat de meester in dienst mocht hebben te beperken. Evenals het aantal gereedschappen dat hij kon gebruiken.

Een klacht die hierop betrekking had was die van Willem Spendel. Op 4 april 1746 werd zijn klacht in de vroedschapsvergadering behandeld. Willem Spendel vond dat hij door Willem Ulte (!?) werd benadeeld omdat de laatste zeven personen aan zijn draaiwiel liet werken. Spendel kreeg gelijk en de raad besloot dat Ulte, conform de ordonnantie op de lijndraaierijen, niet meer dan vijf werkers aan een wiel mocht laten draaien. Uitbreiding was niet gewenst en Ulte moest twee knechten wegsturen. Op een dergelijke manier werd de gelijkheid onder de gildebroeders bevorderd.

Een gilde was dus zeker niet te vergelijken met een moderne vakbond. Deze laatste streeft naar werkgelegenheid en sociale bescherming voor haar leden. Het gilde wilde haar leden economisch beschermen tegen concurrentie van buitenstaanders en gildebroeders, ongeacht of dit ten koste van de werkgelegenheid ging.

In de oprichtingsakte van het schoenmakersgilde uit 1717 werd deze doelstelling bevestigd. In de aanhef stond geschreven dat de drang tot de oprichting was ontstaan om te ‘voorcomen dat vreemde personen van buiten binnen dese stede quamen met schoenen en leer en alhier vercogten’.136

De gilden bakenden het werkterrein af van de kleermakers, schoenmakers, timmerlieden en rademakers. Maar ook de uitoefening van andere beroepen zoals bakkers, lijndraaiers, spinners en schippers, waren aan strenge regels onderhevig. Voor elk ambacht had de vroedschap een ordonnantie uitgevaardigd waarin stond vermeld aan welke eisen een produkt moest voldoen.

Aan welke eisen moest een ambachtsman voldoen om in een gilde te worden opgenomen ?

De toelatingseisen werden nauwkeurig in de gildebrief omschreven. Het artikel twee van de ordonnantie op het bijlhouwersgilde uit 1690 bepaalde: ‘Diegene die in ‘t voorgenoemde gilt souden willen comen sal eerst ende alvorens, eer men die sal admiteren ofte vernemen, gehouden wesen in sijn ambacht te doen sijn proefmeesterstuck, omme alsoo te weren onervaren werkbasen ende bottelaars (= beunhazen of prutsers), ten eynde de borghers ende ingesetenen van goede ervarene meesters ‘t beter souden mogen worden gediend’.137

Naast het bewijs van kundigheid moest de ambachtsman burger van de stad Montfoort zijn. Toekenning hiervan geschiedde door het stadsbestuur. Veelal was dit geen punt, tenminste als de persoon in kwestie kon aantonen dat hij in staat was voor zichzelf te zorgen. De definitieve beslissing tot toelating lag bij het gildebestuur. Zij moest er van overtuigd zijn dat een nieuwe gildebroeder geen bedreiging voor de anderen zou betekenen.

De ordonnanties gaven tevens aan wat van de ambachtslieden als proefmeesterstuk werd verwacht: ‘De timmerlieden sullen maken tot sulx proefstuck een ruytraam met dubbele spanning en een venster dat in all beyde gaten past, de cuypers sullen maken een keer met een koeyekaesvat, de raymakers sullen maken een bequaam wagenrad en de kistenmakers sullen maken tot haer proefstuck een uytstekende tafel’.138

Voordat de ambachtsman aan zijn meesterwerk kon beginnen moest hij volgens het eerste artikel van de gildebrief der schoenmakers, ‘met behoorlijk bewijs sal hebben vertoon dat hij ten minste twee jaren bij eenen meester, ‘t sij hier of elders sal hebben gewerkt, soo voor jongen of als knegt’. Het meesterstuk voor de schoenmakers bestond uit het ‘maken van een mansschoen met een kous zonder rand voor quarre en eene vrouweschoen soodanig als in den tijd de nieuwste mode wesen sal’.139


De gilden kenden een dagelijks bestuur welke uit een deken en twee gildemeesters bestond. Ieder jaar benoemde de vroedschap het gildebestuur uit een door de vereniging opgestelde voordracht van zes personen. De raad zorgde ervoor dat er regelmatig andere ambachtslieden een bestuursfunctie bekleedden. Gezien het aantal werklieden in Montfoort is het denkbaar dat verschillende personen regelmatig terugkwamen.

In het schoenmakersgilde werd door achttien personen in de periode 1717-1752 een bestuursfunctie uitgeoefend. Evenals in het kleermakers- en bijlhouwersgilde bekleedden deze gildebroeders gemiddeld twee jaar het dekenambt en vijf jaar het gildemeestersambt.140 Uiteraard waren er ambachtslieden die door een groot aantal zittingjaren een stempel op het bestuur kunnen drukken. De schoenmaker Cornelis Agtersloot werd zesmaal tot deken en negenmaal tot gildemeester gekozen. Steven Lefrair had slechts één benoeming tot gildemeester op zak.

Het was niet uitgesloten dat familieleden gezamenlijk zitting hadden in het dagelijks bestuur. Hoewel het eerder uitzondering dan regel was. In 1740 waren Gijsbertus en Hermannus Geresteijn beiden gildemeester van het schoenmakersgilde. Voor het kleermakersgilde zaten in 1713 Arien en Pieter Snelderweert. Het lijkt erop dat het kleine aantal ambachtslieden de oorzaak was van het feit dat familieleden gezamenlijk in het bestuur zaten.

In het gildebestuur van de bijlhouwers werd een plaats ingenomen door een gildemeester voor de timmerlieden en een gildemeester voor de kuipers. Het dekenaat was het ene jaar voor een timmerman en het andere jaar voor een kuiper. Het aantal kuipers in Montfoort bedroeg in de periode 1670-1750 nimmer meer dan drie.

Zo kon het dat vanaf 1730 Jan Pontioen, zestien jaren, Dirk de Vogel (die in 1749 als beroep ‘schipper op Amsterdam’ had opgegeven), negentien jaren en vroedschap Hermannus van Hees (die tevens een brouwerij bezat), zes jaren, voor de kuipers zitting in het gildebestuur hadden. De vroedschap schroomde dus niet om het bestuur te vullen met personen die met het beroep, waarvoor zij deken of gildemeester waren, weinig te doen hadden.
Was het nu zo dat vooral de beter gesitueerde ambachtslieden voor het gildebestuur werden gekozen ?

In het schoenmakersgilde was Cornelis Agtersloot de man met de meeste bestuursjaren. Het inkomen van deze gildemeester lag twee- tot driemaal boven het gemiddelde inkomen. Maar het kon ook anders. Marcellis Losschert werd tussen 1730 en 1750 vijfmaal tot deken en vijfmaal tot gildemeester gekozen. In 1749 meldde Marcellis dat hij het beroep van ‘zakkedrager en schoenmakersbaas’ uitoefende. Daarnaast stond bij zijn aanslag vermeld ‘wordt bedeeld’.

Marcellis behoorde, ondanks zijn respectabele status binnen de gilden, tot de groep der minst vermogende Montfoorters. De dekens en gildemeesters waren afkomstig uit alle lagen van de samenleving. Slechts één persoon behoorde tot de ‘upper ten’ van Montfoort, maar Hermannus van Hees dankte zijn welstand niet aan zijn gildefuncties.

Het deken- en gildeambt waren geen functies waar men veel geld aan overhield. De bestuurders ontvingen geen vast salaris maar kregen voor het uitoefenen van de verschillende taken een kleine vergoeding. Zo kregen zij bijvoorbeeld voor het bijwonen en beoordelen van een proefstuk ‘eene gulden’ en ontvingen ze een deel van de inkomsten van de boetes die werder uitgedeeld. Het gildeambt verschafte de ambachtsman aanzien, welke moest worden beloond met een aantal opdrachten.

De belangrijkste taken van het gildebestuur waren het contact met de vroedschap, het vaststellen van verenigingsvergaderingen, het opnemen van nieuwe gildebroeders en het bewaren van de rust onder de gildebroeders. Het contact met het stadsbestuur was zeer belangrijk, omdat zij in de positie was overtreders van de gildereglementen te bestraffen, maar vooral omdat het stadsbestuur controle had over het werkterrein van de gilden.

Het gilde dankte haar bestaan aan een gunst van de vroedschap aan de ambachtslieden. Dit bleek al uit de manier waarop de gildebrieven waren samengesteld. De ordonnanties uit de achttiende eeuw openden veelal met de zin: ‘Wij, borgermeesters en schepenen der stede ende vrijheyd van Montfoort accorderen ...’.

De gildebrief van de schoenmakers eindigde met de verklaring dat: ‘behoudende over duysterheyd die namaak hier inne mogte worden bevonden aan ons (de vroedschap) de interpretatie ende naadere verklaaringe ...’.141

Een slecht contact met het stadsbestuur kon betekenen dat de privileges op een andere manier geïnterpreteerd konden worden met alle gevolgen van dien. Ook in het geval dat de gildebroeders het onderling niet eens waren was het de vroedschap die het pleit beslechtte. Een dergelijke voorval vond onder meer plaats in 1744 toen de raad een commissie moest aanstellen om een minnelijke schikking te treffen bij het onderling twistende kleermakersgilde.

De grootste beperking van het gilde was het feit dat zij niets te vertellen had over nietgildeleden die de reglementen overtraden. Wanneer het bestuur een overtreding constateerde kon zij alleen een klacht inbrengen bij het stadsbestuur. Dit laatste gebeurde met regelmaat. Zo verzocht in 1706 het kleermakersgilde twee vrouwen te berispen die zonder vergunning aan het werk waren. In 1699 klaagden de timmermansbazen over Jan van Steversloot, provenier in het Manhuis, die zonder vergunning als timmerman werkzaam was.

In veel gevallen nam de vroedschap de klacht over en maande zij de betreffende personen met hun werkzaamheden te stoppen op straffe van een boete of verwijdering uit de stad.

Zowel de gilden als de vroedschap hadden grote invloed op de economische bezigheden in de stad. Aan de hand van de ordonnantie op de spinnerij uit 1702 hebben we al eerder kunnen nagaan in hoeverre het stadsbestuur de gang van zaken regelde.142 De ordonnantie beschermde de meester in conflicten met knechten. In mei 1730 was er sprake van een dergelijk conflict tussen de rademaker Govert van den IJssel en zijn knecht Jan van Stekelenburg.143

De rademaker was met de moeder van Jan van Stekelenburg mondeling overeen gekomen dat hij de jongen voor een periode van vier jaar in dienst zou nemen. Govert had de jongen daarom ‘een rok, een broeck, kousen en schoenen en drie hemden’ gegeven. Na twee en een half jaar hield de jongen het voor gezien en gaf aan zijn baas te kennen dat hij naar Oost-Indië wilde vertrekken. Jan ging echter niet naar de Oost maar ging werken bij de rademaker Cornelis Mulder. Govert sleepte de jongen wegens deze misleiding voor het gerecht en eiste dat Jan weer bij hem in dienst kwam en de geschonken goederen terug zou geven. Het gerecht stelde Govert  in het gelijk en dwong de jongen terug naar zijn baas te gaan.
Iedere ambachtsman moest in bezit van een vergunning van het stadsbestuur zijn. In deze vergunningen regelde de vroedschap allerlei zaken met de betreffende persoon. In het contract met Johan Crollius was bijvoorbeeld opgenomen dat hij niet meer dan zes weefgetouwen mocht inrichten en dat de te betalen lonen niet lager dan in Utrecht mochten zijn.

Met Huijbertus van Hees werd in 1732 afgesproken dat hij voor een periode van achttien jaar gebruik mocht maken van de stadslijnbaan op de voorwaarde dat hij een stuk van de stadsmuur zou repareren en onderhouden.

De vroedschap had ook het recht om zich met de prijzen te bemoeien. De belangrijkste prijsbepalingen van het stadsbestuur betroffen het brood. Omdat brood een primaire levensbehoefte was werd een maximum prijs vastgesteld en kon dus worden voorkomen dat in tijden van schaarste het brood onbetaalbaar werd. Naast broodprijzen bepaalde het stadsbestuur ook de vervoerskosten. Zo had zij bijvoorbeeld besloten dat wanneer iemand met de schuit naar Amsterdam wilde, deze zes stuivers moest betalen. Voor het vervoer van een mand fruit werd twee stuivers betaald en het vervoer van duizend kokosnoten kostte tien stuivers.144

De economische politiek van de vroedschap was in principe niet anders dan die van de gilden. Beide waren er op gericht de stedelijke produkten te beschermen. Dit trachtte men te bereiken door zo min mogelijk produkten van buiten de stad te laten komen.

In de vroedschapsvergadering werden veelvuldig verboden uitgesproken waarin alle bakkers, slagers, schoenmakers en dergelijke werden aangezegd hun spullen niet in Montfoort te brengen. Ook de individuele Montfoorter werd hierop aangesproken. Op 6 juni 1747 moest de weduwe van Claas Louis beloven geen vis uit de passerende schepen te kopen en de ordonnantie op de sluis te zullen volgen.

Het was voor de stedelingen aantrekkelijk spullen van buiten te kopen omdat deze meestal goedkoper waren. De mensen van het platteland waren niet belast met gildeplicht, visitaties en vastgestelde lonen en konden daarom goedkoper produceren. De strenge regelgeving binnen de stadsmuren getuigde van een zeer starre houding van het stadsbestuur. Iedere ambachtsmeester kreeg een stukje van de taart en hoefde geen vrees te hebben dat zijn deel door een ander werd opgegeten. De arbeidsrust was de eigenlijke bestaansreden van de gilden in de Republiek.

De grote controle die de organisatie had op het economisch, maar ook op het culturele handelen van de ambachtslieden was een waarborg dat de stad verstoken bleef van ernstige sociale conflicten.

Het zal duidelijk zijn dat deze starre politiek van gilden en vroedschap de ontwikkelingen naar technische vernieuwingen en het grootbedrijf ernstig heeft vertraagd. Vernieuwingen immers scheppen ongelijkheid en dat wilde het gilde nu juist voorkomen.145

Het was echter ook in Montfoort mogelijk dat naast het kleinbedrijf er ambachten waren die voor een grotere en geografisch meer gespreid gebied werkten. Het was vooral te danken aan een ingewikkelder en een deelbaarder produktiemethode dat ambachten als lijndraaierij en knopendraaierij naar een grootbedrijf konden uitgroeien.

Ambachten waarin onze Ultees werkzaam waren !

* * * * *

132 Posthumus, 2.
133 GAM 36: 05-05-1717.
134 Eerenbeemt, ‘Patriotse-Bataafse-Franse tijd’, 175.
135 GAM 36: 13-04-1711.
136 Ibidem, 02-08-1717.
137 GAM 268.
138 Ibidem.
139 GAM 36: 02-08-1717.
140 GAM 33-39. 
141 GAM 36: 02-08-1717.
142 GAM 272: Verordening van de magistraat op de draperie en spinnerij, 1702.
143 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, 606.
144 GAM 36: 07-11-1718.
145 Faber, 155.




vrijdag 27 december 2013

Knopendraaierij

Wanneer de nijverheid van de Republiek wordt bestudeerd dan stuit men soms op ambachten waarvan men niet zou verwachten dat deze op grote schaal in een stad werden uitgeoefend. In Montfoort bijvoorbeeld werd het niet alledaagse ambacht van knopendraaier uitgeoefend.120 Naast functioneel waren knopen ook versiering op kledingstukken en het is dan ook niet opvallend dat er in een middelgrote stad een knopendraaier werkzaam was die de kleermakers uit de omtrek van knopen voorzag. In 1749 werkten in Montfoort 34 knopendraaiersknechten, die meer knopen hebben gemaakt dan er in de direkte omgeving nodig zullen zijn geweest.

De Montfoortse knopen werden gemaakt van runderbeenderen, schinkels genaamd, en van de bast van kokosnoten. Het maken van knopen was een eenvoudig werk met simpele werktuigen. De knopendraaier had een blok nodig waaraan de grondstof kon worden vastgezet en een werktuig waarmee een boor kon worden bediend die de knoop gelijkmatig aan twee kanten uitsneed.

De eenvoudige werkwijze maakte het ambacht uiterst geschikt voor huisnijverheid. De werkmiddelen waren compact en konden in de huiskamer worden opgesteld en omdat voor het uitoefenen van het ambacht geen scholing nodig was, kon de gehele familie meewerken.

Een tussenpersoon, ‘een verleger’, zorgde voor de aanvoer van schinkels en kokosnoten en verhandelde de (half)knopen. De tussenpersoon hoefde niet erg kapitaalkrachtig te zijn, omdat hij gemakkelijk voor een zacht prijsje grote hoeveelheden grondstof, welke niet anders zijn dan afvalprodukten uit de slachterij, kon aanvoeren.


Een notariële verklaring, gepasseerd voor notaris A. van Zoelen te Montfoort, verhaalt dat op 2 januari 1708 voor hem verschijnt Daniel l’Esperance, 44 jaar oud, en wonend te Montfoort. Om op verzoek van Jean le Grand, meester-ivoordraaier te Montfoort, te verklaren hoe hij als werknemer in december 1707 naar Rotterdam was gezonden om een partij Engelse schinkels te kopen die ieder een gat aan het einde hadden. Met zekere Charles Bloud en David Justin, die te Rotterdam woonden, was hij nog diezelfde dag naar de koopman Hoogvliet gegaan, die in “De Trommel” in de Oppert woonde.

Deze had hem een monster Engelse gekookte schinkels laten zien die ieder een gat aan het eind hadden. Op de verzekering van Hoogvliet dat hij nog een partij van zulke schinkels in een pakhuis had liggen, had Daniel namens zijn patroon een partij gekocht tegen 2 gulden en 1 stuiver de honderd. Platte en ronde schinkels door elkaar. De volgende dag was hij door Hoogvliet naar diens pakhuis gebracht om de schinkels te zien. Er lag inderdaad een berg Engelse schinkels. Toen Daniel wat tegen de berg wilde opklimmen om ze beter te bekijken, werd hem dat belet door een knecht. Die zei dat de berg anders aan het rollen zou gaan. Daniel had daarmee genoegen genomen en ter bevestiging van gedane zaken aan Hoogvliet op diens verzoek 3 guldens en 2 stuivers gegeven en 6 stuivers voor de armen.

Daarna verscheen Margaretha Piethaan voor de notaris. Zij was 32 jaar oud en woonde eveneens te Montfoort. Zij was tien dagen later naar Rotterdam gereisd om de gekochte schinkels te betalen en te laten inschepen. Zij betaalde ten huize van Hoogvliet voor de gekochte 7.000 schinkels f.143:10:0, waarna zij zowel op de plaats achter het huis als in het pakhuis Engelse gekookte schinkels zag. Alle met een gat op het einde. Hoogvliet garandeerde de partij met de opmerking dat indien de schinkels niet overeenkomstig het monster waren, hij voor iedere honderd drie gulden terug zou geven. Daarna was de partij aan boord gebracht.

Vervolgens compareerden twee Montfoortse burgers, Cornelis Teunissen Blak en Adam Janssen Verburg. Die verklaarden dat de schinkels die door Barend Crijnen Schinkel, schipper van Montfoort op Rotterdam, voor Jean le Grand naar Montfoort gebracht waren en op de dag van de akte nog in de schuit lagen, géén Engelse schinkels waren maar vette schinkels. Zij verklaarden de schinkels te hebben gezien en het onderscheid tussen Engelse en vette schinkels zeer goed te kennen, omdat zij ze menigmaal hadden verwerkt. L’Esperance, Blak en Verburg tekenden de verklaring met een kruisje. Margaretha Piethaan met haar naam.

Uit de akte blijkt dat Le Grand schinkels te Rotterdam inkocht. Schinkels of schenkels zijn onderbeenderen van geslachte dieren, al of niet met de vleesresten er nog aan. De akte maakt wel duidelijk dat de Montfoortse ivoordraaier de schinkels schoon geleverd wilden hebben, gereed voor verwerking. Hij had uitdrukkelijk gevraagd naar Engelse gekookte schinkels, alle met een gat op het einde.

De tekst van de akte wekt hier en daar de indruk dat met Engelse schinkels en gekookte schinkels hetzelfde wordt bedoeld, maar helemaal duidelijk is dat niet. Het kan ook zijn dat de schinkels, vet of gekookt, uit Engeland werden ingevoerd. Evenmin is duidelijk wat bedoeld wordt met het gat aan het einde dat iedere schinkel moest hebben. Het lijkt waarschijnlijk dat het gat het resultaat was van een voorbewerking en gemaakt was om de schinkel bij verwerking gemakkelijker te kunnen hanteren.

Hoewel er in de notariële akte met geen woord over wordt gerept, mogen we aannemen dat de schinkels bestemd waren voor het maken van benen knopen. In 1760 was er een fabriek van benen knopen te Montfoort, maar ook enige decennia eerder werden die er reeds vervaardigd. Over zekere Cornelis Jacobsz van de Poll wordt in 1717 gezegd dat hij te Montfoort woont en benen knopen maakt.


De waarde van een kokosnoot en een kokosnootknoop kan gehaald worden uit een testament dat Arnoldus Ultee laat opstellen in 1757. Daarin wordt o.a. genoemd dat in de nalatenschap 500 gulden wordt uitgekeerd of 25.000 ‘kokusnooten’ en 72.000 ‘kokusnooten knoopen’. Iets later wordt vermeld ‘... om die kokusnooten, die als dan zullen worden bevonden, teegens tien guldens het duijsent in minderinge van het voorsz. legaat aan te neemen’. Dus een kokosnoot is 1 cent waard. De knoop komt dan, omgerekend en uitgaande van 250 gulden voor 72.000 stuks, op circa 0,35 cent per stuk.

Hoe komt het dat het juist een Fransman was die de schinkels kocht ?

Waarschijnlijk betreft het hier één van de hugenoten die zich aan het einde van de zeventiende eeuw in de Republiek vestigde. Ook te Montfoort was er een aantal, zodat er zelfs een Franse kerk werd gesticht die als kerkgebouw de kapel van het Oude Mannenhuis gebruikte. In de loop van de achttiende eeuw verminderde het aantal lidmaten weer zodat de zevende achtereenvolgende predikant van deze Waalse gemeente naar elders moest vertrekken. Jean le Grand zal zich in de eerste plaats hebben bezig gehouden met het bewerken van ivoor en ongetwijfeld heeft hij er ook knopen van vervaardigd. Maar naast ivoren knopen, die in de 18e eeuw vrij veel gebruikt werden, was er behoefte aan knopen van goedkoper materiaal. Een veronderstelling is dat Jean, wellicht als eerste te Montfoort, mogelijkheden heeft gezien voor de vervaardiging van benen knopen. Duidelijk is de voorstelling: een Franse ivoordraaier die te Montfoort een fabriek van benen knopen sticht die in 1760 daar nog is. De werkelijkheid blijkt echter iets gecompliceerder.

Vijf jaar voor het verschijnen van de beschrijving die melding maakt van een ‘fabryk van beene knoopjes’ te Montfoort, publiceerde het stadsbestuur van Montfoort een ‘Ordonnantie omtrent het huuren en verhuuren der lijnbaanders en knoopjesdraayers knegts’. De ordonnantie omvat tien artikelen, waarvan de eerste zes betrekking hebben op de lijnbaandersknechts. De ordonnantie is hiervoor volledig opgenomen.

Uit de in het hoofdstuk over de ‘touwslagerij’ overgenomen tekst blijkt dat het dienstverband van de knoopjesdraaiersknechts als van ouds van week tot week loopt. Dat gold niet voor de leerkinderen die door de ouders voor langere tijd of voor een jaar aan een baas verhuurd waren. Men mocht niet binnen de overeengekomen termijn de dienst opzeggen. Een knecht (of leerkind) die dat toch deed verbeurde zes gulden, aan de baas te betalen. Een baas verbeurde 1/8 van het loon over de afgesproken tijd. Een knoopjesdraaiersknecht was aan het eind van iedere week vrij het dienstverband op te zeggen.

De ordonnantie levert enige verrassende gegevens op. In tegenstelling tot hetgeen de schrijver uit 1760 suggereerde, blijken er in 1755 meerdere knoopjesdraaiersbazen in Montfoort te zijn geweest. Blijkbaar waren de knopendraaiersknechts thuiswerkers, want wanneer zij hun betrekking opzegden moesten zij eerst de ontvangen kokosnoten, gedraaide knopen en ontvangen voorschotten verrekenen. Van een thuiswerker kunnen we verwachten dat hij bij ontslag grondstoffen, werktuigen en eindprodukten bij zijn werkgever moet inleveren. De eindprodukten waren de gedraaide knoopjes, die hij inderdaad moest inleveren. Over werktuigen wordt niet gesproken in de ordonnantie.

Blijkbaar waren die eigendom van de knecht. Als grondstof zouden wij, na het lezen van de gegevens uit 1708, 1711 en 1760, schinkels verwachten om er benen knopen uit te maken. Maar neen, in plaats daarvan vermeldt de ordonnantie van 1755 kokosnoten ! Dit gegeven staat niet geheel alleen. Bij een enquete in 1815 werd ook te Montfoort geïnformeerd ‘naar getal en soorten van voorname fabryken en trafyken, of die een gedeelte van het bestaan der inwoners uitmaken, met opgave van de kwantiteit ongeveer van jaarlijksch debiet’. Het antwoord uit Montfoort luidde: ‘De touwspinderijen 6. Knopendraijerijen 4. Het debiet is door gebrek aan werk, en het gemis van kokosnoten, thans zeer gering’.

Blijkbaar had men in de harde dop van de kokosnoot een materiaal ontdekt dat evenals been of hout geschikt was om er knoopkernen van te maken, die dan met stof werden overtrokken. Misschien is men de doppen van kokosnoten gaan gebruiken omdat men die toch al had in verband met de touwfabricage.

Nader archiefonderzoek zou meer duidelijkheid moeten brengen.

De bijnaam 'Knopendraaiers' voor de Montfoorters is wel duidelijk. Maar als blijkt dat men te Montfoort de kokosvezel voor de touwfabricage gebruikte en de dop voor de knopenfabricage, had men dan ook een bestemming voor het vruchtvlees van de kokosnoot, de kopra ?121

Helaas besteedde ook het stadsbestuur weinig aandacht aan het ambacht dat zich dus voornamelijk binnenskamers afspeelde en er zijn dan ook weinig gegevens over dit beroep bewaard gebleven. Het beeld van het knopendraaiersambacht kan niet meer worden aangevuld met archeologische vondsten in Montfoort en vele vragen blijven daarom onbeantwoord.122

Rond 1674 was Jan Gerritsen de enige knopenmaker die in de stad werkzaam was. Aan het eind van de 17e eeuw kwam, zoals eerder vermeld, de Franse meester-ivoordraaier Jean le Grand naar Montfoort en met zijn komst nam de stormachtige ontwikkeling van het ambacht een aanvang. Jean le Grand was één van de vele hugenoten die na de herroeping van het Edict van Nantes door de zonnekoning Lodewijk XIV Frankrijk moest ontvluchten. De Franse protestanten kregen een warm onthaal in de Republiek, vooral omdat velen van hen goed geschoolde ambachtslieden waren op terreinen waar men in de Noordelijke Nederlanden niet erg bekend mee was.

De steden probeerden de hugenoten onder hun daken te brengen door te lokken met huisvesting, vrijstelling van belasting en het recht met de schutterij op te trekken. Jean le Grand, die samen met enkele knechten, zoals de eerder genoemde Daniel l’Esperance, in Montfoort terecht kwam heeft het knopendraaiersambacht hier niet geïntroduceerd maar tot ontwikkeling gebracht.

Le Grand zag geen mogelijkheden in Montfoort zijn oude ambacht, het bewerken van ivoor, uit te oefenen maar hij vond een goed alternatief in het werken met runderbeenderen. Een nadeel was dat Jean deze schinkels alleen in grote partijen kon opkopen, meer dan hij en zijn knechten aankonden. De oplossing lag in het inschakelen van meer ambachtslieden. Voor de Montfoortse bevolking was deze werkgelegenheid erg welkom omdat men nu in staat werd gesteld in huiselijke kring extra inkomsten binnen te halen. Naast het kapitaal en de arbeidskrachten had Le Grand ook connecties om aan de grondstoffen te komen.

De kokosnoten (een tweede alternatief voor ivoor) werden in Amsterdam ingekocht en naar Montfoort verzonden door de koopman Abraham Legrand.123 Abraham was door zijn famielierelatie een vertrouwelijk persoon die voor een gestage aanvoer van de noten zorg droeg.

Een belangrijke factor was de beschikbare afzetmogelijkheid. Hier ligt de moeilijkheid dat we niet precies de aard van de Montfoortse knopen kennen. Waren het halffabrikaten die hier of elders afgewerkt dienden te worden of verkeerden de knopen al in die staat dat zij direct aan de detailhandel konden worden geleverd ? De manier van kleden kan ons enig inzicht in de materie geven. De regenten kleedden zich, zoals de 18e eeuwse mode voorschreef, met kniekousen, een vest en een rokjas. Deze jas was versierd met vele knopen, waarvan slechts enkele dienden om de jas te sluiten.124 Er moet, gezien het modebeeld, een grote vraag naar knopen zijn geweest. Het moet Jean Legrand dan ook voor de wind zijn gegaan, want al snel doken er individuen op, die een plaatsje op de knopenmarkt probeerden te bemachtigen door zelf kokosnoten in te kopen. Eén van de eerste mededingers was de altijd ondernemende Arnoldus Ulte die toestemming van de raad had gekregen om noten in Amsterdam te halen.125

Daarnaast moest er in 1706 al een reglement worden opgesteld om te voorkomen dat de knopendraaiers ‘andermans’ personeel inhuurden.126 Ondanks het reglement bleven de concurrenten komen. Zo moest er in 1731 een vroedschapscommissie worden ingesteld om te onderzoeken of Arnoldus Ulte en de weduwe Legrand (Jean was omstreeks 1720 overleden, maar zijn vrouw Margareta Baggelaar hield het bedrijf aan) benadeeld werden door de Amsterdamse schippers die onderhands kokosnoten aan de inwoners verkochten.

De vroedschap zat met het knopendraaiersambacht in haar maag. Aan de ene kant kon ze geen echte greep krijgen op de tussenpersonen die kokosnoten verkochten en met een zak knopen de stad uitliepen. Aan de andere kant zag zij het voordeel dat de armen een mogelijkheid werd geboden om zelfstandig een inkomen te verkrijgen. Een voorbeeld was de weduwe van Adam Versteeg die in 1712 vier gulden van de stad kreeg om beenderen te kopen, zodat haar kinderen weer konden werken.127

In de loop van de achttiende eeuw lijkt het erop dat het ambacht zich van huisnijverheid tot manufactuur ontwikkelde. Dit wil zeggen dat er een vaste plaats ontstond waar deze ambachtslieden samenkwamen om het ambacht uit te oefenen. Het belangrijkste argument voor deze veronderstelling is het feit dat de “Geheym-Schryver” spreekt van ‘eene fabryk van beene knoopjes, die allomme zeer begeerd zijn'.128 Een ander argument was dat men in de belastinglijsten sprak van knopendraaiersbazen en -knechten, hetgeen duidt op een zekere arbeidsdeling. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Evenals in de touwnijverhied werd in de loop van de 18e eeuw het hoogtepunt bereikt en ging het daarna bergafwaarts met de knopendraaierij.

In 1815 meldde de gemeente het bestaan van een knopenfabriek maar tekende daarbij aan dat de toestand zeer zorgelijk was door gebrek aan werk. De gemeente verklaarde dat de problemen werden veroorzaakt door een stagnerende aanvoer van kokosnoten.129 Deze uitspraak zou betekenen dat de problemen in de knopennijverheid van tijdelijke aard waren. Niets is minder waar, ook structurele problemen lagen aan de vraagkant, omdat het modebeeld in de loop van de achttiende eeuw geheel veranderde. Men ging de praktische en eenvoudige kleding van de Engelse landedelman prefereren boven de Franse hofmode.130 Daarnaast had ook de mechanisatie het ambacht niet ongemoeid gelaten. Draaiend aan een wiel kon men op een snellere manier knopen maken dan met het vroegere werktuig.131

Het is niet moeilijk aan te geven hoe belangrijk de knopen- en touwnijverheid voor de stad Montfoort zijn geweest. Beide ambachten staken boven het lokale verzorgingsniveau uit en concentreerden zich op de uitvoer van hun produkten. De omvang en het meer industriële karakter ervan versterkte de stedelijkheid van Montfoort en had dus haar weerslag op tal van andere terreinen binnen de Montfoortse samenleving. Zo viel de demografische groei samen met de ontwikkeling van de touw- en knopennijverheid en toen in de tweede helft van de eeuw beide ambachten in ernstige problemen raakten, remde de groei van het aantal inwoners van de stad eveneens af.

Ondanks het feit dat het ambacht van knopendraaien al lang uit Montfoort is verdwenen, is iedere Montfoorter nog bekend met de knopendraaiers.

Henric is vrijwel zeker ook één van de eersten die zich bezig hield met de kokosnoot. In een testament uit 1727 van zijn vrouw, Trijntje, op dat moment al jaren weduwe en boedelhoudster,  staat vermeld  ‘... Ende gaf zij compte. te kennen dat haare twee soonen Arnoud ende Jan Ulte, in gemeenschap waaren hebbende de coopmanschap van kookennooten, en kooken-nootsknoopen, bij haar comparante in huijs zijnde ...’ Maar wat de rol van de Ultees in de ontwikkeling van de ‘knopendraaierij’ is geweest, zien we in latere hoofdstukken.

* * * * *

Klooster Montfoort blootgelegd
Fundamenten van het oude klooster zijn tevoorschijn gekomen tijdens graafwerkzaamheden aan de Hoogstraat in Montfoort. Daarnaast is dierlijk botmateriaal gevonden dat vermoedelijk werd gebruikt als grondstof voor de fabricage van knopen.

De historisch belangrijke vondsten lagen onder de woning op Hoogstraat 57, die in de zomer van vorig jaar instortte. De eigenaar van het pand gaat op die plek zes appartementen bouwen. Restanten van het pand zijn onlangs opgegraven. 

Tijdens het graven is een laag afgezaagd dierlijk botmateriaal gevonden. De Montfoortse amateurarcheoloog Leon Mijderwijk constateerde dat het ging om de voorpoten van een hertachtig dier. "Die dieren werden in die tijd niet gegeten dus het betreft hier geen normaal slachtafval van runderen of andere beesten," stelt de Montfoorter. De stukken bot waren duidelijk afgezaagd zodat volgens Mijderwijk de conclusie verantwoord is dat het gaat om industrieel afval van een knopendraaier, een in de zeventiende eeuw populair Montfoorts beroep.
Mijderwijk, die erg geïnteresseerd is in de geschiedenis van Montfoort, heeft aan de Hoogstraat ook een aantal aardewerken scherven gevonden uit de zestiende eeuw. 

"Alleen de binnenkant was geglazuurd en in latere eeuwen werd, voor de sier, ook de buitenkant pas op die wijze behandeld," legt de archeoloog uit. Peter Versloot van de Monumentencommissie en Michel d’Anjou van de gemeente Montfoort hebben op anderhalve meter diepte fundamenten aangetroffen van een vijftiende- of zestiende-eeuws gebouw. 

"Het is niet te bewijzen of het hier de restanten betreft van het klooster dat op de tekening van Stellingwerf uit 1609 is afgebeeld, maar de tachtig centimeter dikke muren waren uit deze tijd," aldus Versloot. Ook de aanwezigheid van grote bakstenen en kloostermoppen duiden volgens de historicus op een gebouw uit de zeventiende eeuw. Versloot vindt het jammer dat er maar weinig bekend is over het klooster dat Stellingwerf getekend heeft. Hij wijst er wel op dat de bekende kaartmaker Blaeu in 1649 op de stadsplattegrond van Montfoort weergaf dat er een gebouw stond dat veel op een klooster leek. 
Versloot is niet echt verrast over de archeologische vondsten onder het pand aan de Hoogstraat. Hij had wel verwacht dat er iets bijzonders tevoorschijn zou komen hoewel hij niet gerekend had op restanten uit de knopendraaiersindustrie. Mijderwijk bestudeert momenteel de vondsten en probeert ze in een historisch kader te plaatsen.
Bron: Utrechts Nieuwsblad 27 april 2005


120 Roessingh, Beroep en bedrijf, 195-196.
121 Plomp, 69.
122 De enige archeologische vondsten dateren uit 1926. In de  “Nieuwe Woerdense Courant voor de Rijn-IJssel en Vechtstreek” van 23 januari stond vermeld onder collectie Museum Montfoort nr. 441: ‘Beenderen afkomstig van den Montfoortschen Knoopjesdraaiers. Gevonden in den grond’.
123 Berg, 190-220.
124 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, ???, 1722.
125 GAM 37: 07-05-1731.
126 GAM 36: 30-08-1706.
127 Ibidem, 05-01-1712.
128 “Geheym-Schryver”, 109.
129 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
130 Gillespie, 443.
131 Posthumus, 2.


donderdag 12 december 2013

Touwslagerij (vervolg 2)


De verordening van de magistraat uit 1702 voor de draperie en spinnerij regelt vele zaken in deze branche.(117) Omdat de ordonnantie slechts vijf jaar na de aankomst van Hendrik (1697) in Montfoort is opgesteld, volgt ook deze tekst integraal.


Deze bepalingen waren op verzoek van de belangrijkste werkbazen opgesteld om enige orde binnen het ambacht te hebben.

Na de bloeiperiode in het midden van de 18e eeuw ging het snel bergafwaarts met de touwnijverheid. Deze ontwikkeling viel niet alleen in Montfoort te bespeuren maar was symptomatisch voor de teruggang van deze tak van nijverheid. In een enquête van 1815 meldde de stad dat er nog zes touwspinnerijen in werking waren.(118) Aan het eind van de negentiende eeuw was het ambacht geheel uit Montfoort verdwenen.

Vier mogelijke oorzaken zijn aan te wijzen voor de teruggang in de touwnijverheid.(119) De belangrijkste oorzaak was wel de achteruitgang in de scheepsbouw en in de haringvisserij. Een ontwikkeling die zich in 1750 inzette als gevolg van de concurrentie van andere landen. Ook werd de touwnijverheid in de steden beperkt door gildebepalingen, hoge lonen en hoge belastingen. Dit leidde tot ruticalisering van het ambacht omdat men op het platteland vrij was van stedelijke bepalingen. Het verval was in de steden daarom veel sneller dan op het platteland.

117 GAM 272.
118 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
119 De Graaf, 12.

Touwslagerij (vervolg 1)

Bij de lijst van dit jaar (1761) treffen we een kopie aan van een ‘Requeste voor de wed. Willem Smallenburg’. Deze vrouw (Catharina), de zuster van Arnoldus, doet het volgende verzoek aan de stad:(114)




Het recognitiegeld bedroeg in de jaren 1753 tot en met 1761 drie gulden. Ook over de jaren 1762 tot en met 1780 wordt dit bedrag door de stad berekend voor de huur van de lijnbanen.
Veel wijzigingen deden zich niet voor bij het verhuren van de lijnbanen. Bij de lijsten met als datum Martini 1762 tot en met 1780, worden onder ‘Baanen’ de volgende namen genoemd:


In 1779 zal Arnoldus overlijden. Hij komt dan ook niet meer voor op de lijst over het jaar 1780. Op de lijst van dat jaar worden nog genoemd:
De Heer Albertus Foreest, Willem Spendel, Antonij de Goede, Olivier van Wijngaarden, Engelbt en Pieter Noteboom en Johannes van Wijngaarden.


De eigenaren van de baanhuizen verdienen enige aandacht. Zij zijn, een enkele uitzondering daargelaten, voor Montfoortse begrippen heren van stand. Dirk van Bambergen, Nicolaas Foreest, Willem Rietvelt en verschillende anderen waren personen die allerlei bestuurlijke functies voor de stad bekleedden. Arnoldus Ultee mogen we zeker in dit rijtje opnemen.

Het was niet verwonderlijk dat juist deze regenten zich met de touwproduktie bezig hielden. Omdat voor de uitoefening van dit ambacht kapitaal nodig was. Men moest veel geld in hennep kunnen investeren en bovendien een tiental werklieden loon kunnen betalen.

De andere burgers zagen de toename van de touwnijverheid met lede ogen aan, getuige een bezwaarschrift dat halverwege de achttiende eeuw was opgesteld. Naar aanleiding van het verzoek van Willem Noteboom die in de Achterstraat een baanhuis wilde bouwen. De zeer felle reactie van de straatbewoners was gebaseerd op twee argumenten. Ten eerste vonden zij dat de straat te smal was en dat een nieuwe lijnbaan de doorgang ernstig zou ontregelen.

Daarnaast vonden zij dat de lijnbaan uit oogpunt van werkgelegenheid ook niet wenselijk was omdat de Montfoortse burgers hun kostje zelf konden verdienen en een nieuw baanhuis alleen maar slecht volk van buiten zou aantrekken. Desalniettemin honoreerde het stadsbestuur het verzoek van Willem Noteboom. Evenals bij andere ambachten hield het stadsbestuur goed toezicht op het touwslaan.

In 1681 werd de ordonnantie bekrachtigd waarnaar alle baandersbazen zich moesten reguleren.(115) De essentie van de ordonnantie was dat er een keurmeester werd aangesteld die erop moest toezien dat de Montfoortse touwen de juiste kwaliteit en gewicht hadden. De gekeurde touwen werden van een stadszegel voorzien.

Het eerste artikel van de ordonnantie maakte duidelijk dat de lijngarenspinners alleen maar die garens mochten gebruiken die gemaakt waren van de hennepvezels. Er is geopperd dat de Montfoortse lijnbaanindustrie ook sisaltouw zou hebben gemaakt van kokosvezels.

Voor deze stelling spreekt dat de lijndraaiers door tijdgenoten in één adem werden genoemd met de knopendraaiers die de bast van de kokosnoten gebruikten om er knopen uit te halen. Toch lijkt de stelling niet houdbaar omdat de kokosvezels veel te kort waren om er touw van te maken.
Bovendien leggen de bronnen nergens een direct verband tussen het touwslaan en het gebruik van kokosnoten. Het feit dat lijn- en knopendraaiers samen genoemd werden, vloeit voort uit de omstandigheid dat beide ambachten naar Montfoortse begrippen erg groot van omvang waren.

Het grote aantal knechten in deze ambachten dwong het stadsbestuur ertoe speciale maatregelen voor beide takken te nemen, zoals de ordonnantie van 1755 waarin de vroedschap onder druk van de toenemende armoede onder deze groepen strenge richtlijnen vastlegde omtrent de werkduur en lonen van de lijndraaiers- en knopendraaiersknechten.(116) 
114 GAM 267.
115 GAM 266.
116 GAM 40: 01-09-1755.

Touwslagerij


Touw was in de zeven- en achttiende eeuw een zeer belangrijk produkt. In de scheepvaart werden allerlei soorten en maten touw gebruikt om bijvoorbeeld een schip vast te leggen of om de zeilen te kunnen hijsen. In de visserij werd het touw gebruikt om er visnetten van te maken. Ook in het dagelijks gebruik was het touw een onmisbaar produkt.

Het maken van touw was een ingewikkeld en tijdrovend proces. Voordat men van de grondstof touw had gedraaid waren er vijf fases afgewerkt.(106) Voor de grondstof gaf men de voorkeur aan de lange vezels van de hennepplant. Indien er geen hennep voorhanden was kon men ook gebruik maken van vlasvezels. Maar deze hadden als nadeel dat ze niet altijd lang genoeg waren. De lange vezels werden tot min of meer dikkere draden gesponnen, waarna ze naar de lijnbaan werden gebracht.

Een lijnbaan was een pad van een variërende lengte tot wel tweehonderd meter waar op een zekere afstand van elkaar geleiders stonden opgesteld. Dit waren in de grond geslagen palen, voorzien van pinnen of ringen om het gesponnen garen daarover te kunnen leggen om te voorkomen dat verschillende garens verward raakten. Aan het begin van de lijnbaan stond een afdak, een baanhuis genoemd, vanwaar men het garen uitlegde naar de gewenste lengte van het touw. Op deze plaats stond een verplaatsbare bok waar men het garen aan een haak kon vasthechten en vanuit het baanhuis werd al draaiende aan een wiel het draad gespannen.

Nadat de gesponnen draden waren uitgelegd en gespannen, werden de garens getwijnd. Dat wil zeggen dat men een aantal draden tot strengen verenigde. Daarna was het mogelijk een aantal strengen in elkaar te draaien. De laatste handeling die het touw onderging was het zogenoemde tanen. Het touw werd met een dikke, vette bruine verfstof bewerkt om het onder verschillende weersomstandigheden te kunnen gebruiken.(107)

Het touwmaken was een zeer arbeidsintensieve bezigheid. Een lijndraaier die op een lijnbaan van tweehonderd meter bezig was, waar men in het baanhuis slechts met drie haken werkte (wat betekende dat het gesponnen draad achttien maal om de verplaatsbare bok moest worden geleid), moest alleen al om het draad uit te leggen een wandeling van bijna drie en een halve kilometer maken. Het draaien aan het wiel vergde daarnaast enorm veel kracht.

De Montfoortse lijndraaiersbaas Willem Ulte (?) had in 1746 zelfs zeven man nodig om het wiel rond te kunnen draaien.(108) (N.B.: Er wordt een Willem Ulte genoemd in de gememoreerde uitgave over Montfoort. Ik ben naar jarenlang archiefonderzoek in de Montfoortse archieven nimmer een Willem tegengekomen. Ik ga er vanuit dat dit een fout is van de auteurs en men waarschijnlijk Arnoldus Ulte of Willem Spendel had bedoeld. Bronvermelding is gegeven en daarom is simpel na te kijken of er inderdaad een Willem wordt genoemd).

Op vele plaatsen in de Republiek werd touw gemaakt, doch er waren twee streken waar sprake was van een hoge concentratie lijnbanen. De Zaanstreek die in 1630 59 lijnbanen telde en de Alblasser- en Lopikerwaard.(109) 
In Schoonhoven, Gouda, Moordrecht, Gorinchem en vooral in Oudewater waren tientallen lijnbaantjes in bedrijf. Bovendien waren er op het platteland in de omgeving overal kleine huislijn-baantjes te vinden. Dat het waarden-gebied een touwcentrum was is niet verwonderlijk, daar in deze streek volop hennep werd geteeld. De stadslijnbaan van Montfoort was gelegen langs de stadsmuur, vanaf de zuidzijde voorbij de Heeswijkerpoort tot aan het einde van de oostzijnde van de Hoogstraat.

In de meeste steden lagen de lijnbanen langs de stadsmuren omdat de met bomen beplante wallen de lijndraaiers enige beschutting tegen regen en wind gaven. In “Publicaties” wordt in de periode 1728 tot 1738 door de Montfoortse magistraat afgekondigd dat 'De magistraat der stad Montfoort goed gevonden hebbende op deser Stads-leijnbaan de ouden ipen Bomen te vercoopen ende te doen uijtroojen en in plaatse van dien weder Nieuwe ofte jonge ipen op de voorg. lijnbaan staande worden geschende ende beschadigt niet jegenstaande etc. etc.'(110) 

In de periode 1739 tot 1742 wordt het spelen op zondag op een lijnbaan behandeld.(111) De lijnbaan was bezit van de stad. De verschillende baandersbazen kregen, tegen een bepaalde huursom (meestal drie of zes gulden per jaar), toestemming om op de lijnbaan te werken. Daar er verschillende spinpaden op de lijnbaan waren konden meerdere lijndraaiers tegelijk werken en er waren daarom ook verscheidene baanhuisjes langs de paden te vinden.

Het hoogtepunt van de Montfoortse touwnijverheid lag rond het midden van de 18e eeuw. In 1770 schreef de “Geheym-Schryver”: ‘Men telt in dese stad dertien lijnbanen, waarin meer dan 170 arbeydslieden werkzaam zijn ...' (112)

Een eeuw eerder was dit aantal een stuk minder. Rond 1670 waren er drie baanhuiseigenaars. Mr. Cornelis van Vijanen uit Utrecht had een plaats op de baan gehuurd en Dirk van Bambergen en Nicolaas Foreest deelden de kosten en opbrengsten van een grofgarenbaan. In de loop van de zeventiende eeuw hadden Cornelis Ouwerogge en Cornelis Doesburgh eveneens een aanvang gemaakt met touwproduktie. Het duurde echter tot de jaren dertig van de volgende eeuw eer de Montfoortse touwnijverheid een werkelijke groeiperiode doormaakte.

In 1736 kregen Arnoldus Ulte, Huijbertus van Hees en Willem Rietvelt toestemming om naast de gebroeders Teunis en Boudewijn van de Veer, die in 1726 het baanhuis van de overleden Cornelis Ouwerogge hadden overgenomen, op de stadslijnbaan te werken. Een jaar later werd dit recht ook aan Cornelis Foreest verleend, waarbij het hem werd vergund om met twee wielen te werken. Daarnaast werden er enkele kleinere lijnbaantjes in de stad opgestart. In de Achterstraat stonden de banen van Willem Spendel, Dirk de Vogel en de baan die door Roelof van der Poll en Johannes Quint gezamenlijk beheerd werd. Tussen 1750 en 1770 werd het aantal baanhuizen uitgebreid tot dertien, zoals de “Geheym-Schryver” weet te vertellen.

In de vroedschapsresoluties wordt op 26 augustus 1742 een ‘Requeste bij Arnoldus Ultee en de Weduwe van Philippus Foreest (= Beatrix) aan de vroedschap’ vermeld, waarbij broer en zus ‘verzoekende een lijnbaan te mogen zetten’.

In de ‘gaderlijsten’ van de stad wordt de opbrengst van de ‘verhuring en recognietiegelden van stadserven, hofjes, uitgangen door de stadsmuur, torens en lijnbanen’ vermeld.(113) In de ‘Lijste over den Jaare verschenen Martinij 1753’ worden onder ‘Recognitie der Baanen, staande op Stadsgrond’ genoemd:

Kijken we echter naar de lijst van de ‘Baanen over den Jaare verschenen Martinij 1761’ dan worden genoemd:


106 Peterson, 130-133.
107 Ibidem.
108 GAM 39: 04-04-1746.
109 Van der Woude, Het Noorderkwartier, 289 en 335.
110 GAM 26.
111 GAM 27.
112 “Geheym-Schryver”, 109.
113 GAM 1230.
GAM 1232.
GAM 1233.
GAM 1234.